Maliënkolder werd oorspronkelijk ontwikkeld als bescherming voor strijders in de middeleeuwen. Het hoofddoel was om lichaamsdelen te beschermen tegen zwaarden en pijlen tijdens oorlogvoering. Door de flexibele structuur kon de drager zich vrij bewegen, wat essentieel was in de strijd.
Onderhoud van maliënkolder was belangrijk om de levensduur te verlengen. Dit kon onder andere door de ringetjes regelmatig schoon te maken van roest en vuil. Bij schade dienden losse ringetjes vervangen te worden, wat meestal gedaan werd door ze opnieuw te sluiten of te klinken.
Het dragen van maliënkolder bood aanzienlijke bescherming tegen snijwonden, wat de overlevingskansen in een gevecht verhoogde. De ringstructuur verdeelde de impact van een aanval over een groter oppervlak, terwijl het de drager ook enige vrijheid van beweging gaf, wat cruciaal was in een strijdomgeving.
Maliënkolder werd in Europa populair rond de 12e eeuw, vooral door de invloed van kruisvaarders die technieken en materialen uit het Midden-Oosten meebrachten. De behoefte aan betere bescherming in de strijd stimuleerde de ontwikkeling en het gebruik van maliënkolder in verschillende krijgscontexten.
Maliënkolder verschilt van andere soorten pantser zoals platenpantser, omdat het uit losse ringen bestaat die samengevoegd zijn. Dit maakt het lichter en flexibeler dan zwaardere metalen platen, terwijl het toch een goede bescherming biedt. Daarnaast is het gemakkelijker te repareren en aan te passen aan de drager.