Een glucosetest werkt door een klein beetje bloed af te nemen, vaak van je vingertop. Je druppelt dit bloed op een teststrip die in de glucosemeter is geplaatst. De meter analyseert de hoeveelheid glucose in je bloed en toont de waarde op het scherm. Dit proces duurt meestal slechts enkele seconden en is essentieel voor het beheren van de bloedsuikerspiegel.
Als je glucosemeter een foutmelding geeft, controleer dan eerst of de teststrip correct is geplaatst en of deze niet verlopen is. Zorg ervoor dat je meter goed is opgeladen of dat de batterijen niet leeg zijn. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van je meter voor specifieke foutmeldingen en volg de aanbevolen stappen om het probleem op te lossen.
Bij het gebruik van een glucosemeter kunnen verschillende accessoires handig zijn. Denk aan een prikpen voor het afnemen van bloed, extra teststrips, en een handige opbergdoos voor het veilig bewaren van je apparatuur. Ook kunnen alcoholdoekjes en een notitieboekje voor de registratie van je waarden nuttig zijn.
Hoe vaak je je bloedsuiker moet meten, hangt af van je behandelplan en persoonlijke situatie. Over het algemeen wordt aanbevolen om ten minste eenmaal per dag te meten, maar als je medicijnen of insuline gebruikt, kan het nodig zijn om vaker te meten, bijvoorbeeld voor en na maaltijden of tijdens sportactiviteiten.
Een reguliere glucosemeter meet je bloedsuikerspiegel op specifieke momenten, zoals voor of na het eten. Een continue glucosemonitor daarentegen meet de glucosewaarden continu door middel van een sensor die onder de huid is geplaatst. Dit geeft een gedetailleerder overzicht van je bloedsuikerpatronen gedurende de dag.